Blog: Kopje onder
In 2014 heb ik een nachtdienst op de noodhulp. Het is bijna kwart voor drie en voor een vrijdagnacht is het erg rustig. We rijden in het centrum van de stad als er een melding binnenkomt. Meteen hoor ik aan de stem van de centralist dat het ernstig is. Er wordt doorgegeven dat een auto ondersteboven in de rivier ligt. Terwijl mijn collega gas geeft zeg ik dat we onderweg zijn.
Als we dichterbij komen hoor ik in de verte het getoeter van een auto. Het onregelmatige ritme maakt duidelijk dat het geen alarm is dat afgaat, maar waarschijnlijk iemand die in paniek op de claxon blijft drukken. Op het moment dat we de auto parkeren gaat het onregelmatige ritme over in een continue toon. Het klinkt als een flatliner in het ziekenhuis, maar dan honderd keer zo hard. Ik wil niet weten waarom de toon veranderd is.
Als ik uitstap zie ik twee collega’s praten met iemand die in de rivier naast de auto staat. De auto ligt ondersteboven. Alleen de wielen en de bodemplaat steken nog boven het water uit. De lampen branden nog, waardoor het water griezelig verlicht wordt. Ik zie dat de man in het water buiten zinnen van paniek is. Ik kan niet anders dan vermoeden dat er nog mensen in de auto zitten.
Na een korte aarzeling spring ik in het water. Ik kom naast het portier van de bestuurder uit en sta tot aan mijn middel in het water. In één krachtige beweging trek ik het handvat van de deur af. Terwijl ik een fractie van een seconde verdwaasd naar het handvat in mijn hand kijk draai ik mij om. Mijn collega reikt me een lifehammer aan. Ik probeer het raam van de bestuurder in te slaan. Doordat het raam volledig onder water ligt lukt het me niet om hard genoeg te slaan om het raam te breken. Inmiddels zijn er meer collega’s gearriveerd. Twee van hen hebben een koevoet. Vlak voordat ze in het water springen zie ik dat ze hun telefoon op de kant gooien. Ik besef dat ik dat kleinigheidje vergeten ben.
Een van mijn collega’s probeert met een koevoet op de ruit te slaan. Maar ook dat wil niet lukken. Ik voel een lichte paniek opkomen. Ik hoor het gebons van de mensen in de auto en omdat ik tegen het portier aan sta voel ik hun verwoede pogingen om de deur te openen. Even schiet door mijn hoofd: ‘het zal toch niet gebeuren dat iemand verdrinkt terwijl ik er nog geen 20 centimeter vanaf sta?’
Ondertussen zijn er al zes collega’s in het water gesprongen. Met elkaar weten we de auto voldoende te kantelen waardoor de ruiten net onder het wateroppervlak komen te liggen. De collega met de koevoet haalt opnieuw uit. De ruit springt kapot. Een van mijn collega’s steekt zijn arm naar binnen. Binnen no time trekt hij een man naar buiten en daarna nog twee mannen. Het is gelukt! Ze zijn eruit en leven nog!
Als we weer op de kant staan besef ik pas wat er zojuist gebeurd is. Ik kan alleen nog maar uitbrengen: ‘Ongelofelijk, wat was dat?’ Dan hoor ik dat de mannen nog maar 10 centimeter ademruimte hadden in de auto. Het gevoel dat je daadwerkelijk iemands leven hebt gered is onbeschrijfelijk. Een betere reden om dit werk te doen kan ik je niet geven.